Geen valse bescheidenheid hier. In mijn jeugd hield ik me uitsluitend bezig met dingen waar ik steengoed in was. Dit hield één nadeel in: geen vriendje kon me bijhouden. Omdat mijn streven naar het Absolute geen compromissen verdroeg ging ik veelal alleen op pad. Niet zonder spijt, zo nu en dan, want ik was ook geen eiland.
Ik was een jaar of tien en slenterde over de drijvende steigers van de jachthaven van Delfzijl. Het was zaterdagmiddag en er werd volop geklust op de aangemeerde boten. Het opleidingsschip, de Pieter A. Koerts lag er zoet als een deerne, zoals het antieke driemasters betaamd. Ik wilde naar de grote haven, maar voor ik bij mijn favoriete visplek, de laadtrechter voor zand en grind, kwam, zag ik jongens rennen over de grinddepots.
Mijn hart vroeg: ‘Mag ik mee doen?’,
maar mijn verstand sprak: ‘Maar dan wel op mijn manier!’
Ik liep een hoek om, over de rails, naar een portaalkraan. Niemand keek en ik rende de ladder op, hoog naar de kraan. Boven liep ik langs de geleider, die over de loods naar het grinddepot voerde. Via een ladder kwam ik op het dak van de loods. Ik keek naar beneden. De jongens renden nog steeds door het grind, waarvan de hoogste bult toch nog wel vijf meter lager lag. Mijn hart begon te bonzen, dat zou een pracht van een entree zijn, hier vanaf springen, midden tussen bewonderende blikken. Er zat wel een weerhaak in het grind: als ze me niet moesten was er geen weg terug.
Ik besloot toch eerst maar eens ‘Ahoi’ te roepen en dat bleek een wijs besluit. Zodra ze me in de gaten kregen werd ik vervloekt met een heftigheid die ik niet had verwacht. Na kort overleg waaierden ze uit en het werd me duidelijk dat ik moest maken dat ik naar beneden kwam als ik niet van de loods afgegooid wilde worden. Ik rende een eind over het dak, klom in een andere portaalkraan en daalde zo snel als ik kon. Beneden me zag ik een jongen staan schreeuwen: ‘Hier istie, hier!’
Er kwam er nog één bij. Ik aarzelde, keek rond, niemand verder, en besloot: die kan ik aan. De laatste twee meter sprong ik, boven op de jongens. Daarna zette ik het op een lopen, naar de Waterpoort.
In die tijd was men bezig het centrum van Delfzijl tegen hoge waterstanden af te schermen door een damwand tegen de buitenkant van de oude dijk te plaatsen. Ik klom er op en hijgde na.
Eigenlijk zou ik nu opgenomen moeten worden in deze stam van nobele wilden. Mijn moed en bekwaamheid waren overtuigend getoond. Ik had een slip van de mantel van de koning gesneden. Met deze gedachten liep ik over de damwand terug naar mijn achtervolgers. Deze hadden mij niet meer verwacht en daarom zag ik hen lang voordat ze mij zagen. Ze gingen gebrekkig in dekking achter allerhande zaken die een haventerrein zoal biedt. Ik was niet onder de indruk en riep één van hen aan:
‘Hé daar, ja jij, mag ik meedoen, met jullie?
De jongen kwam een beetje lullig achter een oliedrum vandaan:
‘Ja, weekniet.’
Hij keek om zich heen, andere jongens kwamen tevoorschijn. Er steeg een goedaardig gemurmel op:
‘Waarom niet, hij is oké, toemaar.’
Dat was waar ik op gehoopt had. Onder aan de damwand lag een hoop zand.
‘Ik heet Jan’,
riep ik en sprong.
Nauwelijks stond ik weer op m’n benen of ik zag een jongen recht op mij af lopen. Zonder waarschuwing sloeg hij me hard in m’n gezicht en gooide me in het zand. Toen hij m’n gezicht er in duwde werd mijn geest vaardig over mij. Ik sprong op, greep zijn arm en draaide hem om me heen. De andere jongens hadden een kring om ons gevormd. Ik maakte nog een extra forse draai met mijn trouweloze belager die inmiddels beide voeten van de grond had en liet hem los in de richting waar mijn fiets stond. Ik sprong door de geslagen bres, pakte tijdens het rennen m’n sleuteltje, maar ze kwamen me niet achterna.
Jan Ploeg, Weitje, 17 februari 2008
print versie