Deel 3
Op een dag, schuin tegenover me bij de fontein, was een meisje aan het tekenen, waar ik m'n ogen niet vanaf kon houden. Ze had kort vrolijk haar met kruintjes en een gezicht van onbekommerde schoonheid. We praatten en aten die avond krankzinnig duur bij een Chinees.
We liepen met volle buiken door Kopenhagen bij nacht en Karen wilde gemakkelijk mee naar het park, hoewel het regende en ook niet echt warm was. Ik hielp haar over het hek en voelde de spieren in haar spijkerbroek. We vonden een plekje tussen de bosjes en zochten samen te zitten op mijn legerjas. Dat was al krap en liggen op de natte grond zat er helemaal niet in. Ik peuterde wat onhandig aan het bovenste knoopje van haar broek, maar ze schudde ongeduldig haar hoofd; niet zò, maar zó: ze trok de weerszijden krachtig van elkaar en alsof mijn ogen uit hun kassen sprongen plop-plop-plopten de knopen los. Ik zag haar buik in haar broekje welven. Niet dat ze dik was, eer van rondheid zo volmaakt, dat een vlaag van aarzel me beving.
Plotseling begonnen overal sirenes te gillen en zwaailampen op te blauwen. 'Police, it's a raid, a razzia', zei ze, 'we have to run'. 'No, we don't, we just stay put, they won't be looking here'. En terwijl de politie haar werk deed zwegen wij zoenend tezamen.
Tegen de afmars waren we dauwnat van de fijne regen en besloten te verkassen naar de overdekte fietsenstalling. Dankzij onze beste vrienden was deze geheel tot onze beschikking. We vlijden ons op de vlakken van de tegels en warmden ons aan elkaar. Toen ik het trucje van haar broeksluiting wilde proberen, stommelde een vage langharige de stalling binnen, overlopend van excuses om een plekje voor de nacht. Wij vielen in elkaars armen in slaap en toen we weer wakker werden waren het er zeven. Geradbraakt door de tegels en verkleumd tot op het bot dronken we even later hete koffie met Wienerbrød. Onder het tafeltje vorkten onze benen in elkaar.
Inmiddels had ik een krantenwijk genomen en rende in het ochtendkrieken met 'Berlinske Tidende', 'Ekstra Bladet' en ander onbegrijpelijks op en neer van kool doorwasemde trappenhuizen. Ook heb ik nog een tijdje glazen gewassen in het door Tivoli ondergeschoven pretpark Bakken. En 's avonds gingen we vaak met een internationale groep streetpeople naar Hovedbanegaden, het reusachtige alles-onder-een-kap station. Het was er droog en uit de wind en bovendien publiek. Hier zongen we de blues:
‘Bury me deep when I’m dead, Lord, bury me deeep when I’m dead, Lord. Bottle of whiskey at my head, Lord, pile of cigarettes at my feet, yeah, yeah, yeah.’
en schreven poezie:
‘People they don’t know my name, from where I am or where I go, oh no, they don’t know.’
en meenden Bob Dylan te begrijpen:
‘You’re the reason I’m trav’lin’ on, don’t think twice, it’s all right.’
Hoe verrukkelijk triest. Maar het belangrijkst was plezier en lachen omdat alles kunnen moest.
Toen Karens ouders terugkwamen, namen we afscheid en spraken af over anderhalve maand. Zij ging dan naar Israel en ik ging met haar mee.
Jan Ploeg
print versie