Wanneer mijn handen bezig zijn is mijn geest vrij om te reiken naar nieuwe horizonten. Ik trek mezelf terug in zo'n sfeertje van concentratie, werp me in nauwkeurig georganiseerde lichamelijke arbeid en in een parallelle wereld gaan mijn gedachten dwalen, van overal naar ergens…
In Nederland woonde ik dertig jaar lang op een grote boerderij. Daarin ontwikkelde ik drie werkplaatsen om mijn beeldhouwwerk in hout uit te voeren. Ik begon in een kast, grenzend aan de woonkamer, vroeger een bedstee. Al spoedig verhuisde ik de stofwolk naar een afgelegen kamer en de bedstee werd het brein, waar, als mijn handen bezig waren met klein werk, mijn gedachten afdreven naar ambitieuzere ondernemingen. Toen ik extra-large ging, belandden meertons projecten zoals Kè-Gaghel eerst in de schuur, maar vanwege lichtproblemen verhuisde ik naar buiten waar ik een kastunnel opzette. Bij mooi weer schoof ik het plastic zeil terug, in de winter verschafte de zon of in elk geval mijn inspanning me voldoende warmte. Het benodigde gereedschap kocht ik of maakte ik zelf. Ik dacht in gereedschap, noemde ze 'de vingers van het scheppingsproces' en mijn enige grens was mijn verbeelding.
Toen ik in de bus ging wonen behield ik enkel het allerbelangrijkste gereedschap. Ik verplaatste mijn aandacht naar de computer en ging schrijven, maar ik miste de kick van iets tastbaars dat in mijn handen groeide, de bijkomende gedachten, een onderdak voor mijn werkdrift. In 2008 kocht ik plastic buizen en een zeildoek waarmee ik een tent kon opzetten tegen de achterdeuren van mijn bus (Dolphin Address 47, 2008).
Dat kostte een uur en omdat deze vastzat aan de bus kon ik ook niet weg. Ik werkte de winter door en maakte mijn geliefde Bultrug watervleugel.
Maar dat was dat. Twee uur aan winterdaglicht verliezen aan het opzetten en afbreken van de tent was een vloek van ondoelmatigheid. Maar ik kon de tinteling in mijn vingers nauwelijks weerstaan en boorde meerdere gaten in mijn bureauplank om m'n bankschroef in vast te zetten. Ik maakte een paar kleine beeldjes, maar had weinig bewegingsruimte, om maar niet te spreken van de splinters die op mijn bed terecht kwamen.
Het heeft even geduurd, maar mijn laatste poging om onderdak te vinden heeft geresulteerd in een handige constructie. De enorme tafel die ik een paar jaar geleden bouwde, voorzag in houvast en gewicht. Met vier balken die op de rotsen aangespoeld waren, zo'n anderhalve kilometer verderop, en twee plankjes slangenhout, bouwde ik een geraamte, gevoerd met visnetten. Daarop spande ik mijn oude zeildoek en schroefde deze op de balken onder in de lengte doorgezaagde, halve plastic buizen. De tussen verbindingen zijn plastic buizen waardoor een strak gespannen touw loopt. De scharnierende tussenplankjes, tezamen met de balken die aan de tafel scharnieren en de verzetbare tegenbalken, vormen een onderdak dat ik kan verstellen tegen regen en wind. Bij goed weer stel ik de tent hoog. Als de wind van zee komt dan verlaag ik die hoek om de weerstand te verminderen en als deze vanaf de berg komt doe ik dat aan de andere kant. Als de wind uit het noorden komt rij ik de bus ervoor en aan de zuidkant staat de tent grotendeels in de luwte van een stenen muurtje. Het kost vijf minuten om hem op te zetten en als ik het weer niet vertrouw leg ik hem plat tegen de grond. Als er storm komt kan ik zelfs de bus er op rijden.
Het kan koud en tochtig zijn en misschien niet ideaal, maar het geeft genoeg comfort om me te concentreren op mijn handen en dan gaan mijn gedachten dwalen van overal naar ergens…