30 mei 2008
Plonsklaps is ze er. Zoals meestal komt ze van achteren en maakt een korte bocht om mij. Ik reik mijn hand en ze zwemt langs, net dicht genoeg bij om mijn vingers over haar lichaam te laten glijden. Bijna verdwijnt ze in de onderwater mist. Ik kan nog net zien hoe ze een wijde bocht maakt en de witte punt voor op haar snuit zegt me dat ze nadert, dit keer vol in mijn zicht.
Ik ga haar tegemoet in een vlaag van belletjes en draai mee naar haar zijde, maar op het allerlaatst besluit ze langs mijn blinde kant te zwemmen. Ik maak een koprol voor haar aandacht, maar ze is alweer een schaduw die oplost in de verte.
Ik duik naar de bodem, vijf meter onder en trek een vinger door de rimpels in het zand, zoekend naar verborgen leven. Ik weet dat ze nabij is, maar verwacht haar niet boven me. Haar schaduw valt over de mijne en als ik omhoog ga voor lucht zwaait ze haar staart liefkozend rakelings langs mijn gezicht.
Al bij weinig golfslag zijn de dubbelboeien moeilijk te vinden. Daarom trek ik tevoren een denkbeeldige lijn er langs, tussen twee vanuit het water waarneembare punten. De boeien zijn verankerd door een met zeewier omkleed touw dat is bevestigd aan een ketting die de trek der getijden toelaat. Ik hijs de ketting op met een stuk van het touw en laat haar ratelend vallen. Ze hangt bijna op de kop bij de bron van het geluid, de ogen helder en wijd open, rijp van nieuwsgierigheid. Ze draait rond het geratel, bijna met haar buik omhoog alsof ze een mirakel afwacht. Ik ga naar beneden en hou me vast aan de met metalen gewichten verankerde ketting. Zo kan ik zonder moeite, langer onderblijven. Nu is ze wonderlijk geboeid. Net als ik zit ze bijna op de bodem. Dan moet ik onze onderzoekingen afbreken wegens luchtgebrek en schiet op naar de spiegel. Als ik naar beneden kijk is ze verdwenen met achterlating van enkele kolkjes zilveren zand.
Ik weet dat ze daar ergens is en zij weet dat ik dat weet. Ik glijd naar beneden en zwem op mijn zij. Ze verschijnt uit het niets en zwemt naast me, ook op haar zij, alsof ze me nabootst. Ik schroef naar onderen waar ze al op me wacht.
Aan de spiegel ploeter ik door de golven en spaar mijn kracht voor de dolfijn. Er onder glip ik in een snelle en vloeiende vleugelslag. Mijn adem lijkt eindeloos, mijn vlucht een geschenk van de dolfijn. Ze komt in kleuren, rijker dan mijn verbeelding en in zeldzaam geluk.
Er is op de conferentie in Dingle heel wat besproken, over zorgen, over meningen en over liefde voor dolfijnen. Zij zijn de algemene deler, de geest die ons bijeen bracht. Maar zij, Dusty, is niet alleen een dierbare abstractie. Zij is echt.
Jan Ploeg, Lackanishka (voorheen ‘Weitje), 30 mei 2008
print versie